This website is using cookies

We use cookies to ensure that we give you the best experience on our website. If you continue without changing your settings, we'll assume that you are happy to receive all cookies on this website. 

Nescio: Költőcske (Dichtertje in Hungarian)

Portre of Nescio

Dichtertje (Dutch)


III

Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z’n heele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.
In de tram zat hij en dichtte zoo stilletjes voor zich heen, met z’n twee handen op den knop van z’n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zooals dichtertjes dat doen. ‘t Was Zondagavond in November tegen zessen, de straten waren donker en verlaten. Een dame van een jaar of zes-en-twintig kwam de tram binnen, statiglijk, rijzig in haar bruine mantelpak, de opstaande kraag, manchetten en onderkant van mantel en rok afgezet met zwart bont, de handen in een groote, afhangende mof van ‘t zelfde bruine laken met ‘t zelfde bont bezet, klein bruin hoedje met zwart bont op ‘t fijne gezichtje. Alles echt lijn 2, Museumkwartier.
‘t Dichtertje keek even op, recht in haar oogen, maar zij zag alleen ‘t leege plaatsje in den hoek en ging hem voorbij, statiglijk. Achter haar kwam haar man, gladgeschoren, in ‘t zwart, met een hoogen hoed op z’n grijzend, kort geknipt haar.
Toen ze zat kon ‘t dichtertje haar niet zien, want hij zat op dezelfde bank vooraan en er waren vier menschen tusschen.
Meneer zat correct rechtop tegenover haar, keek op z’n horloge en zei iets, hoe laat ‘t was natuurlijk. Daarna spraken ze niet meer. Ze waren ongetwijfeld getrouwd.
‘t Dichtertje dacht, dat ze op bezoek waren geweest en naar huis gingen om te eten. En of ze een kindje zou hebben of kindertjes. En of haar man zich correct zou gedragen in de slaapkamer. God liet ‘t gebeuren, dat hij hem duidelijk voor zich zag, daar in die tram, in z’n enkele hemd en sokken, een jaegerhemd, ja natuurlijk jaeger, grijs, niet mooi wit, hij was zeker in de veertig en met wat malle, uitstekende haartjes op z’n bloote beenen, en z’n hooge dop op. Jammer datti niet brilde. En hij hoorde hem vragen met z’n correcte Museumkwartiergeluid: ‘Zal ik ‘t licht aan laten, Clara?’ Want ze heette natuurlijk Clara, de schitterende. En ‘t dichtertje dacht datti ‘pardon’ tegen haar zou zeggen op een gegeven oogenblik. Ja, God laat de gedachten van een mensch raar dolen en er komen vreemde passages voor in zoo’n gedicht zonder eind.
Toen keek het dichtertje op door ‘t ruit van de tram tegenover hem. De huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten wel, dat je dan alle passagiers heel duidelijk weerspiegeld ziet, buiten.
En de peinzende oogen van’t dichtertje zagen toen recht in de peinzende oogen van Clara, de schitterende, die keken alsof ze iets heel bijzonders wisten, wat bedrog is. Even werden de vier peinzende oogen grooter en schitterden, toen dorst ‘t dichtertje niet meer, want hij was een welopgevoed mannetje, al hatti rare kronkels in z’n eindelooze gedicht en hij keek naar ‘t bruine laken en ‘t zwarte bont en naar den vagen vorm van haar beenen in den rok en toen keek hij met geweld naar een onderhuis, waar een melkboer woonde, ‘t gordijn was neer om den Zondag. Als je wilt kun je door die weerspiegeling heen kijken en de P.C. Hooftstraat is erg achteruitgegaan, jaren geleden had je daar geen melkboer, nu is er zelfs een aardappelen- en groentenwinkel.
Maar toeni daarna weer keek hoe een van haar haren los was gegaan en voor haar linkerslaap hing, zoo lief, zoo gegolfd, toen ontmoetten hun oogen elkaar weer, even. ‘Ik vind jou mooi, vind jij mij mooi?’ ‘Ik wil je hebben als ik durf, wil jij mij hebben als je durft?’ ‘Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van ‘t Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, moeder van die, vriendin van Mevr. die. Even, in mijn gedachten. Mijn gedachten gaan naar jou door mijn oogen, mijn gedachten kunnen wijd en zijd gaan, vooruit en achteruit in den tijd, door alle bedeksels gaan mijn gedachten. Niemand kan hen vatten of deren, naar jou gaan mijn gedachten door mijn oogen.’
En zoo gingen zijn gedachten naar haar, door zijn oogen in de hare in deze luttele seconden. En niemand wist er van.
En een hooge toren verrees uit zijn geest en een hooge toren uit den hare. En ze zagen wijd en zijd over alles heen en alleen elkaar zagen ze.
Zoo dichtte ‘t dichtertje z’n eindelooze gedicht verder en de domste vrouw kan dat meedichten. Maar bij elkaar komen konden ze niet en dat was misschien juist ‘t mooie.
Bij de Hobbemastraat keek haar man even naar den conducteur en direct ging die z’n hand naar de schel. En ze stond op en liep achter haar man door de tram, correct en statig en zag niemand.
Maar terwijl meneer afstapte en zij wachten moest op ‘t balcon voor den ingang, haar linkerschouder naar ‘t dichtertje, en toen ‘t bijna gedaan was, toen overwon ze nog even één ondeelbaar oogenblik ‘t Museumkwartier en keek.
‘Ik vind je mooi en jij vindt mij ook mooi. Mijn hart zingt in mijn lijf en mijn hersens zingen onder m’n haren. Mooi haar, hé?’ En ‘t dichtertje dichtte z’n gedicht voort, eindeloos. Maar ‘t werd een somber gedicht, zoolang ‘t duurde, en Amsterdam was donker en ledig.
Als een echt belachelijk dichtertje heeft i daarna nog een paar maal’s middags in ’t Museumkwartier gedwaahd, waar i zich altijd erg arm voelde en nooit zeker was of z’n das wel goed zat en z’n boordje wel schoon was en of i er heelemaal wel beschaafd genoeg uitzag. Maar hij zag haar natuurlijk niet meer, mogelijk woonde ze niet eens in Amsterdam. Er was een huis op een hoek met een klein tuintje er om en daar groeide een klimstruik tegen den muur. Die bloeide in ‘t zachte Novemberweer zonder blad, met kleine gele sterbloemetjes. En hij maakte voor zich zelf uit, dat ze daar woonde en de bloeiende struik noemde hij ‘Clara’.
Toch hield i wel van z’n vrouwtje en z’n vrouwtje hield veel van hem en ze lieten ‘t mekaar aan niets ontbreken.
Waarom heeft God ook een mensch tot dichtertje gemaakt?



PublisherNijgh & van Ditmar ’s-Gravenhage
Source of the quotationNescio: De Uitvreter – Titaantjes – Dichtertje - Mene tekel, p. 85-88.

Költőcske (Hungarian)


III.

Nagy költőnek lenni, aztán elbukni. De ebből soha nem vált valóra semmi, mert ha egyszer költőcskének születtél, mindig a gracht túloldalán sétálnak a legszebb lányok. S így egész élete egyetlen költeménnyé lett, ami egy idő után megint csak unalmassá válhat.

A villamoson ült, és amúgy csendesen maga elé költögetett; ült és bámult, két keze a sétapálca gombján, és közben arra gondolt, miként ezt a költőcskék teszik, hogy milyen szép fehér, finom és kecses keze van. November, vasárnap este, hat körül, az utcák sötétek és elhagyatottak. Egy hölgy szállt fel a villamosra, úgy huszonhat lehet, méltóságteljes és sudár a barna színű kabátkosztümjében, állógallérja, mandzsettái, kabátja, szoknyája fekete prémmel szegve, kezei nagy, lecsüngő muffban, az is barna posztóból, ugyanazzal a prémszegéllyel, a finom arcocska felett apró, barna, fekete prémes kalpag. Minden úgy, ahogy a 2-es villamoson kell, a Múzeumnegyedben.

A költőcske felpillantott, egyenest a szemébe, de ő csak az üres helyet nézte a sarokban, és méltóságteljesen elhaladt mellette. Nyomában a férje, simára borotváltan, feketében, őszülő, rövidre nyírt haján cilinderrel.
Miután a hölgy letelepedett, a költőcske nem láthatta, mivelhogy ugyanazon a padon ültek, és négy ember ült kettejük között.
Az úr kifogástalan tartással ült a hölggyel szemben, egyszer az órájára pillantott, és mondott valamit, nyilván, hogy mennyi az idő. Többet azután nem beszéltek. Semmi kétség, házasok voltak.
A költőcske arra gondolt, hogy látogatóban jártak, és most hazafelé tartanak vacsorázni. És hogy van-e gyerekük. Vagy gyerekeik. És hogy a férje vajon kifogástalanul viselkedik-e a hálószobában. Isten úgy rendelte, hogy tisztán lássa maga előtt, ott azon a villamoson, egy szál ingben és zokniban, jégeralsóban, hát persze, hogy jégerben, szürkében, nem ám szép fehérben, biztos a negyvenes éveit tapossa, csupasz lába szárán néhány kerge, kiálló szőrszál, fején ott a tökfödője. Milyen kár, hogy nem szemüveges. És hallotta, ahogy kifogástalan Múzeumnegyed-hangján megkérdi: „Hagyjam égve a lámpát, Clara”? Mert őt természetesen Clarának hívják, ragyogónak. És a költőcske elképzelte, ahogy a férj egy adott pillanatban így szól: „pardon”. Bizony, furcsa tévelygésekre engedi Isten az ember gondolatait, s különös passzusok tűnnek elő egy ilyen vég nélküli költeményben.
Akkor a költőcske felnézett, ki a villamos szemközti ablakán. A házak sötétek voltak, s a hölgyek, akik most ezt olvassák, tudni fogják, hogy ilyenkor minden utas tükörképe igen tisztán látszik, odakint.
És a költőcske merengő szemei akkor egyenest belepillantottak a ragyogó Clara merengő szemeibe, s e szemek úgy néztek ekkor, mintha csak valami egészen különöset tudnának, ami ugyebár csalás. A négy merengő szem egy kicsit nagyobb lett és ragyogni kezdett, de aztán a költőcskének elfogyott a bátorsága – merthogy jólnevelt férfiú volt ő, még ha akadtak is furcsa kacskaringók abban a végtelen költeményében –, s jártatni kezdte a szemét a barna posztó, a fekete prém és a szoknyás lábak ködös formája közt, aztán meg erőszakkal odaszegezte a pillantását egy ház földszintjére, ahol egy tejes lakott, a függönye, vasárnap lévén, leeresztve. Ha át akarsz, hát át is nézhetsz a tükörképen túlra: a P. C. Hooftstraat igencsak lecsúszott, annak idején még tejes sem volt itt, most meg már burgonya- meg zöldségüzlet is van.
De amikor újra csak azt nézegette, hogy Clara egyik hajszála elszabadult, és most a bal halántéka előtt lengedezik, oly kedvesen, oly hullámosan, akkor újra találkozott a szemük, épp csak egy pillanatra. „Szépnek talállak téged, szépnek találsz te engem?” „Akarlak téged, ha merlek, akarsz te engem, ha mersz?” „Eleven ember akarok lenni kicsit, eleven, és kicsit szabad, Istennő és nem a múzeumnegyedbeli hölgy, nem ennek meg annak a lánya, nővére, felesége, anyja, nem Mevr. X.Y. barátnője. Egy kicsit, gondolatban. Rohannak feléd a gondolatok szemeimen át, szaladhatnak a gondolatok jobbra és balra, előre, hátra az időben, és minden fedezéken átjutnak gondolataim. Senki el nem foghatja őket, nem árthat nekik, s tefeléd rohannak a gondolatok szemeimen át.”
És így rohantak a költőcske gondolatai Clara felé, szemein át az övébe, e szűkre szabott másodpercekben. És senki nem tudott róla.
Magas torony emelkedett a költőcske szelleméből, és magas torony a Claráéból. És közel és távol mindenen túlláttak, s egyedül egymást látták csupán.
Így költötte tovább végtelen költeményét a költőcske, és a legbutább nő is vele költhetett. Ám egymáshoz nem juthattak el, és talán éppen ez volt a szép.
A Hobbemastraatnál a férj a kalauzra pillantott, s az mindjárt a csengő után nyúlt. A hölgy felállt, és a férje nyomában végigment a villamoson, kifogástalanul és méltóságteljesen, és közben nem nézett senkire.
De amíg az úr leszállóban volt, és neki a peronon bal vállával a költőcske felé fordulva meg kellett torpannia az ajtó előtt, és amikor kis híján már megtörtént a dolog, akkor a hölgy egy tovább már nem osztható rövid pillantásra egyszer még legyőzte a Múzeumnegyedet, és odanézett.
„Szépnek talállak téged, s te is szépnek találsz engem. A szívem énekel a testembe zárva, a hajam alatt ének szól a fejemben. Szép hajam van, ugye?” És a költőcske csak költögette tovább a költeményét, vég nélkül. De költeménye szomorú volt, amíg csak tartott, Amszterdam pedig sötét volt és üres.
Miként csak az igazán nevetséges költőcskék teszik, egy-két délutánon még ott bolyongott később a Múzeumnegyedben, ahol ő mindig nagyon szegénynek érezte magát, és soha nem tudhatta biztosan, hogy igazán tiszta-e a gallérja, a nyakkendője pont úgy áll-e, ahogy állnia kell, és hogy egyáltalán, elég kulturált-e a külseje. De persze nem látta őt többé, meglehet, nem is lakott Amszterdamban. Volt ott egy sarokház, körötte kicsi kis kert, a falon futónövény kapaszkodott. A növény levelek nélkül virágzott az enyhe novemberben, apró, sárga csillagvirágokkal. És ő elhatározta magában, hogy a hölgy ott lakik, a virágzó cserjét pedig „Clará”-nak nevezte el.
De az asszonykáját nagyon szerette, és az asszonykája is nagyon szerette őt, és egyikük sem hagyta, hogy a másik hiányt szenvedjen.
Miért is teszi az Isten költőcskévé az embert?



Source of the quotationhttp://www.litera.hu

minimap