Ez az oldal sütiket használ

A portál felületén sütiket (cookies) használ, vagyis a rendszer adatokat tárol az Ön böngészőjében. A sütik személyek azonosítására nem alkalmasak, szolgáltatásaink biztosításához szükségesek. Az oldal használatával Ön beleegyezik a sütik használatába.

Bontekoe, Willem Ysbrantsz: Hajótűz (Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinge van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in wedervaren (1646). /detail/ Magyar nyelven)

Bontekoe, Willem Ysbrantsz portréja

Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinge van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in wedervaren (1646). /detail/ (Holland)


Gingen uit het ruim; maar omtrent een half uur daarna begonnen zij weder te roepen: "brand! brand!" waardoor wij al tezamen zeer verbaasd waren. Trokken na 't ruim en zagen dat de brand van onderen opwaarts sloeg, want de vaten stonden drie en vier hoog, en de brand was door de brandewijn beneden in de smids-kolen geraakt; trokken wederom te werk met leren emmers en goten zoveel water, dat het te verwonderen was. Maar alweder een nieuwe zwarigheid, want door' t water gieten in de smids-kolen gaf zulk een stinkende zwaveligen rook op, dat men smoren en stikken wilde in 't ruim van bangigheid. Ik was meest in 't ruim om order te stellen en liet altemet ander volk in 't ruim komen tot verversing. Ik vermoedde dat er al veel in 't ruim verstikt bleven leggen, die de luiken niet hebben konden vinden; ik zelf was menigmaal het zoeken schier bijster, ging met mijn hoofd al temet op de vaten leggen om adem te scheppen, het aangezicht na ' t luik toekerende; liep er eindelijk uit; ging altemet bij de koopman Heyn Rol en zeide: "maat, het is best dat wij het kruit over boord smijten"; maar de koopman Heyn Rol en konde hier toe niet resolveren, gaf voor antwoord: "smijten wij het kruit over boord, wij moèhten de brand uit krijgen en komen daarna in 't gevecht tegen onze vijand, en als wij dan (geen kruit hebbende) genomen werden, hoe zouden wij 't verantwoorden ?"
De brand en wilde niet slissen en niemand kon in 't ruim schier langer harden door den stinkenden rook (als verhaald is). 

Wij hielden achter na gaten in den overloop en goten geweldig met water daar door, en door de luiken; mocht evenwel niet helpen. Onze grote boot hadden wij wel drie weken te voren uitgezet en sleepten hem achter aan, en de sloep, die voor op 't boevenet stond, was ook uitgezet, omdat hij ons in de weg stond om 't water te mannen en alzo daar grote verbaasdheid in 't schip was, gelijk men wel denken mag, (want het vuur en het water was voor ogen en geen ontzet van iemand op aarde, doordien wij alleen waren zonder enig land, schip of schepen te zien) zo liepen er veel van 't volk te met over boord en kropen tersluip met het hoofd onder de rusten, opdat men haar niet zien zoude, en lieten haar dan in 't water vallen en zwommen alzo aan de schuit en boot, klommen er in en verborgen haar onder de doften en plechten totter tijd toe: dat haar dachte dat zij volks genoeg in hadden. 

Heyn Rol de koopman, kwam bij geval in de gelderij; was verwonderd dat er zo veel volk in de boot en schuit was. Het volk riep Heyn Rol toe en zeiden, dat zij wilden afsteken en zo hij mee wilde zo mocht hij hem op de valreep neder laten. Heyn Rol liet hem overreden en klom bij de valreep neer, en kwam alzo bij haar in de boot. Heyn Rol die zeide: "Mannen laat ons wachten totdat de schipper komt", maar hij en hadde daar geen commandement, want toen zij Heyn Rol hadden, sneden zij de touwen sticken en roeiden alzo van 't schip af. En alzo ik doende was met het volk met order te stellen om de brand waar 't mogelijk, te uitten, kwamen andere van 't volk bij mij gelopen en zeiden met grote verbaasdheid: "Och lieve schipper, wat raad! Wat zullen wij doen? De schuit en boot zijn'van't schip en roeien weg!" Ik zeide tegen haar: "Is de schuit en boot weg, zo zijn ze op zulk een conditie weggevaren, dat ze niet weer zullen komen." Toen liep ik metter haast na boven toe en zag dat zij weg roeiden, De zeilen van 't schip lagen toen ter tijd op de mast; het grootzeil was opgegijt. Ik riep tegen 't volk knaphandig: "Haal de zeilen om' Wij zulle~ien, of wij ze konnen bezeilen en stropen ze onder de kiel door. Dat haar dit en dat haal!" Wij zetten de zeilen schrap en zeilden daar na toe. Bij haar komende roeiden zij omtrent drie schepenlangte voor 't schip over, want zij wilden bij ons niet wezen, maar roeiden in de wind op, van 't schip af.

Toen zeide ik: "Mannen, wij hebben (naast God) onze hulpe nu bij ons, gelijk gij ziet. Een iegelijk steek nu zijn handen uit de mouw om (zo veel als gij kont) de brand te uitten, en gaat dadelijk na de kruitkamer en smijt het kruit overboord, dat ons de brand in 't kruit niet en beloopt." 't Welk gedaan werd.
Ik met alle de timmerluiden straks overboord met dopgudsen en navegers om gaten in 't schip te boren, zijnde van voornemen het water een vadem anderhalf in 't schip te laten lopen, om de brand alzo van onderen te uitten; maar konden niet door 't schip komen, overmits dat er zo veel ijserwerk in de weg was. Somma, de benauwdheid die in 't schip was kan ik niet wel uitspreken; het gekerm en gekrijt was boven maten groot. Vielen toen wederom dapper aan 't water gieten, waar door het leek dat de brand minderde; doch een weinig tijds daarna kwam de brand in de olie; toen was de moed gans verloren: want hoe men meer water goot, hoe de brand scheen groter te worden, zó vloog de brand op door de olie. Hierdoor ontstond zulk een gehuil, gekerm en gekrijt in 't schip dat een mense de haren te bergen stonden; ja, de bangigheid en benauwdheid was zo groot, dat het klamme zweet de mensen afliep; waren evenwel nog al bezig met water te gieten en kruit over boord te smijten, tot het einde toe dat de brand ons in 't kruit beliep. Omtrent 60 half vaten kruit hadden wij overboord, doch hadden er nog wel omtrent 300 in, daar
wij mede opvlogen, met alle man. Het schip sprong aan honderd duizend stukken; 119 personen waren wij nog in ' t schip toen het sprong. Ik stond toen 't aanging bij de grote hals boven op 't schip en omtrent 60 personen stonden recht voor de grote mast, die 't water overnamen; die werden al te samen weg genomen en aan hutspot geslagen, dat men niet en wist waar een stuk bleef - als ook van alle de anderen. En ik, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, toen ter tijd schipper, vloog mede in de lucht; wist niet beter of ik most daarmede sterven. Ik stak mijn handen en armen na den Hemel en riep: "Daar vaar ik heen, O Heer! Weest mij arme zondaar genadig!" Meende daarmede mijn einde te hebben; doch hadde evenwel in 't opvliegen mijn volle verstand en bemerkte een licht in mijn herte dat nog met enige vrolijkheid vermengd was, zo 't scheen, en kwam alzo wederom neer in 't water, mank de stukken en borden van 't schip, dat heel aan stukken was. In 't water leggende kreeg ik zulke nieuwe couragie gelijk of ik een nieuw mens hadde geweest. Toeziende zo lag de grote mast aan mijn ene zijd' en de fokkemast aan mijn andere zijd'; ik klom op de grote mast en ging daar op leggen en zag het werk eens over, en zeid': ,,O God! hoe is dit schone schip vergaan, gelijk Sodoma en Gomorra."

Hier dus leggende zag geen levendig mens, waar dat ik heen zag en terwijl ik hier dus lag in gedachten, zo komt er een jong~ man bij mijn zijd' opborlen en smeet met handen en met voeten, en hij geraakte aan de knop van de steven (die weer was komen opdrijven) zeggende: "Ik ben al klaar." Toen keek ik om en zeide: ,,O God! leeft er nog iemand?" Deze jongeman was genaamd Herman van Kniphuysen, uit de Eyder vandaan. Ik zag bij deze jongeman een spiert jen of klein-mastjen drijven, en alzo de grote mast (daar ik op lag) vast om en wederom walterde, dat ik daar niet wel op blijven kon, zeide ik tegen hem: "schuif mij dat spiert jen toe, ik zal er op gaan leggen en halen mij alzo na u toe, zo zullen wij bij malkander gaan zitten," 't welk hij dede, en kwam alzo bij hem. Dat ik anders niet wel bij hem zoude gekomen hebben, kwam omdat ik in't opvliegen zo geslagen was. Mijn rug was heel beschadigd, hadde ook twee gaten in ' t hoofd; want het kwam zo aan, dat ik dacht: ,,O Heer! nog een beetje, zo ben ik dood." Ja het scheen, dat mij horen en zien verging. Wij zaten hier bij malkander, elk een inneckhout van de boeg in den arm hebbende. Gingen staan en keken uit na de schuit en boot; werden ze eindelijk gewaar, doch waren zo ver henen dat wij kwalijk zien konden of de voorsteven of de achtersteven na ons toe lag. De zon was aan' t water om onder te gaan.
Zeiden toen tegen mijn maat: "Harmen, het schijnt dat Onze hoop hier verloren is, want het is laat, de zon gaat onder, de schuit en boot zijn zo ver, dat men haar kwalijk zien kan; het schip is stukken, en wij mogen 't hier (op 't wrak) niet lang harden; daarom laat ons God almachtig bidden om een goede uitkomst." Wij deden zo en baden God zeer ernstelijk aan om een goede uitkomst; het welke wij kregen, want als wij weder opzagen, zo was de schuit met de boot dicht bij ons, om het welke wij zeer verblijd waren. Ik riep dadelijk: "Berg de schipper! berg de schipper!" Zij dat horende waren zeer verblijd en riepen: "De schipper leeft nog, de schipper leeft nog !" en roeiden daarop dichte bij 't wrak en bleven daar zo leggen met schuit en boot; dorsten niet bij ons komen, vermits zij vreesden, dat een stuk van 't wrak door de schuit of boot zoude stoten.



KiadóHaarlem, Tjeenk Willink
Az idézet forrásaG. Eggink (ed.), Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinge van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in wedervaren (1646).

Hajótűz (Magyar)


Szunda-szoros, 1619. november 19.

Bontekoe kapitány Kelet-India-járójával a Szunda-szorosban hajózott, mikor az ellátmányos tiszt véletlenül beleejtett egy gyertyát az egyik pálinkáshordóba. Először úgy tűnt, hogy a legénység néhány bőrvödörnyi vízzel hamar megfékezheti a tüzet.

Kijöttünk a hajótérből, de úgy fél órával később lentről újra kiáltozni kezdtek – „Tűz van! Tűz van!” –, ami módfelett meglepett mindnyájunkat. A hajótérbe siettünk, és láttuk, hogy magasra csaptak a lángok; ugyanis a hordók három-négy sorban feltornyozva álltak, a tűz pedig a kifolyt pálinkával elérte a fűtőszenet. Ismét munkához láttunk hát; a bőrvödrökből elképesztően sok vizet öntöttünk a tűzre. Ez viszont újabb gondot okozott: a vizes szénből olyan büdös, kénes füst áradt, hogy az ember kis híján megfulladt a levegőtlen hajótérben. Szinte végig a hajótérben voltam, hogy irányítsam az oltást; időről időre friss embereket hívattam váltásnak. Az a gyanúm, hogy már sokan hevertek holtan a földön, akik nem találták meg időben a csapóajtókat; jómagam is többször elvétettem az utat, többször kellett hordóra támasztanom a fejem, hogy levegőhöz jussak, szememmel a fedélzeti nyílást keresve. Végül kikecmeregtem, és azonnal Heyn Rolhoz, a kereskedőhöz siettem.
– Barátom! Az lesz a legjobb, ha a vízbe hajítjuk a puskaport – mondtam.
De ő képtelen volt meghozni ezt a döntést:
– Ha most a tengerbe dobjuk a puskaport, de eloltjuk a tüzet, később pedig harcba keveredünk az ellenséggel, s puskaporunk nem lévén, elfognak minket, akkor hogyan adunk majd számot erről?
Csak nem aludt ki a tűz, és a bűzös füsttől senki sem bírta sokáig a hajótérben. Később lyukakat vágtunk a középső fedélzetbe, és ezeken, meg a fedélzeti nyílásokon keresztül irdatlan mennyiségű vizet zúdítottunk a tűzre. De ez sem segített.
A nagyobbik csónakot már három hete vízre bocsátottuk, és magunk mögött vontattuk. A dereglyét is vízre bocsátottuk, ami az első fedélzet elején volt, mert akadályozott bennünket, amikor kézről kézre adogattuk a vizesvödröket. Természetesen nagy volt a bénultság a legénység körében; egy égő hajón, a tenger közepén remény se volt a menekvésre. Egyszál egyedül voltunk, se föld nem volt a láthatáron, se hajó, nemhogy hajók. Így hát a tengerészek közül sokan átmásztak a fedélzeten, fejüket a merevítők alá rejtették, hogy ne láthassuk őket, majd elengedték a peremet, és a vízbe ugrottak. Aztán a dereglyéhez vagy a csónakhoz úsztak, bemásztak, és elrejtőztek a padok, az első vagy a hátsó fedélzet alatt, míg úgy nem tűnt nekik, hogy már elegen vannak a fedélzeten.
Heyn Rol, a kereskedő, aki véletlenül épp a közlekedőn járt, csodálkozott, milyen sokan vannak a dereglyén és a csónakban. Az emberek odakiáltottak Heyn Rolnak, hogy ők indulni akarnak, és ha ő is velük akar tartani, akkor ott egy kötél, azon leereszkedhet. Heyn Rolnak nem kellett kétszer mondani, leereszkedett közéjük a csónakba.
– Várjuk meg a kapitányt, emberek – mondta odalent.
De mondhatott, amit akart, mert amint leért, elvágták a kötelet, és eleveztek.
Mialatt azzal voltam elfoglalva, hogy irányítsam az embereket, hogy ahol csak lehet, eloltsák a tüzet, odasietett a többi matróz; rémülten kérdezgettek:
– Jaj, kapitányunk, mit tegyünk? Mihez kezdünk most? Elkötötték a dereglyét és a csónakot, és már el is eleveztek!
– Ha mind a kettőt elkötötték, akkor bizony vissza sem jönnek.
Azzal a fedélzetre siettem, ahonnan láttam, hogy egyre messzebb eveznek.
A hajó vitorlái le voltak engedve; a fővitorla fel volt húzva.
– Vitorlát bontani! – kiáltottam. – Meglátjuk, sikerül-e szétzúznunk a csónakot és a dereglyét, és a tenger fenekére süllyeszteni a bitangokat, hogy vinné el őket az ördög!
Szélirányba fordítottuk a vitorlákat, és utánuk indultunk. Mielőtt beértük volna őket, nagy ívben áteveztek előttünk, mintegy három hajóhossznyira tőlünk, mert féltek a közelünkben maradni. Inkább eleveztek a hajótól, széllel szemben.

Akkor azt mondtam:
– Emberek, csak saját magunkra számíthatunk (és Isten kegyelmére), mint azt ti magatok is láthatjátok. Mindenki álljon neki serényen a tűzoltásnak, és siessünk azonnal a lőportárba, hogy a tengerbe hajítsuk a puskaport, mielőtt még arra is átterjednének a lángok.
És így is történt.
Én magam az összes hajóáccsal leereszkedtem; vésőkkel és fúrókkal lyukakat próbáltunk vágni a hajótestbe, hogy a víz beáramolhasson a hajóba, kilenc láb magasságban. Így, alulról próbáltuk eloltani a tüzet. De az ácsok nem tudták átfúrni a hajófalat a sok vasszerkezet miatt.
Summa summarum, el nem tudom mondani, mekkora volt a pánik a hajón, óriási volt a sírás és kiáltozás. Sokan hősiesen folytatták az oltást, úgy tűnt, hogy csitul a tűz, de nem sokkal azután a lángok elérték az olajat. Ekkor végleg elhagyta az embereket a bátorságuk. Minél több vizet öntöttünk az olajra, annál magasabbra csaptak a lángok, az olaj táplálta a tüzet.
Akkor aztán olyan sírás, kiáltozás, üvöltözés tört ki a hajón, hogy annak, aki hallotta, égnek meredt minden hajaszála. Oly hatalmas volt a kétségbeesés, hogy az embereket kiverte a hideg veríték. Ennek ellenére nem hagyták abba az oltást, és a lőporos hordókat is egymás után hajigálták a vízbe, egészen az utolsó pillanatig, amikor is a tűz elérte a puskaport. Körülbelül hatvan hordó puskaport vetettünk a vízbe, de még úgy háromszáz hordóval volt a fedélzeten, amikor levegőbe repültünk, emberestül, mindenestül. A hajót százezer darabra tépte a robbanás ereje. Még száztizenkilencen voltunk a hajón tengerészek, amikor az felrobbant.

Amikor ez történt, én fenn álltam a nagyvitorla vezetőkötelén, hatvanegynéhány ember pedig közvetlenül a főárboc előtt adogatta egymásnak a vizesvödröket. Mindnyájukat cafatokra szaggatta a robbanás – ahogy a legénység többi tagját is –, felismerhetetlenné vált maradványaik fenn kavarogtak a magasban.
És én, Willem Ijsbrantsz. Bontekoe, egykori hajóskapitány, velük együtt a levegőbe repültem, és szentül hittem, hogy ütött halálom órája. Kezeimet az ég felé nyújtottam, és azt kiáltottam: – Ím Feléd indulok, Uram! Légy hozzám irgalmas, szegény bűnöshöz!
Azt hittem, végem van. De még arra a kis időre sem vesztettem el az eszméletemet, amíg a levegőben voltam. Úgy éreztem, hogy valami boldogsággal elegy könnyűség költözik a szívembe, ám ekkor a vízbe zuhantam, a hajó darabjai közé.
A vízbe érkezve új erőre kaptam, mintha más ember vált volna belőlem. Amikor körülnéztem, láttam, hogy a főárboc az egyik oldalamon úszik, az előárboc pedig a másikon. Felmásztam a főárbocra, és ráfeküdtem. Felmértem a helyzetemet, és azt mondtam:
– Ó Istenem, ez a szép hajó úgy veszett el, mint Szodoma és Gomorra.

Akárhová néztem, sehol sem láttam élő embert. Így hasaltam, még gondolataimba merülve az árbocon, amikor egyszer csak egy fiú vergődött felszínre mellettem; kézzel-lábbal csapkodott, míg nagy nehezen sikerült elkapna a főárboc csúcsát, ami ettől a hirtelen mozdulattól ismét forogni kezdett.
– Megvagyok − mondta.
Körülnéztem, és így szóltam:
– Ó Istenem, hát lehetséges volna, hogy még mások is túlélték?
Herman van Kniphuisennek hívták, és az Eyder mellett született. Láttam, hogy a hajópalló egy darabkája vagy egy kisebb árboc úszik a fiú mellett, és mivel a főárboc minduntalan elfordult alattam, és ezért nem tudtam megmaradni rajta, azt mondtam a fiúnak: – Lökd ide azt a pallót, én ráfekszem és hozzád evezek, aztán egymás mellé ülhetünk.
Ő így is tett; így kerültem mellé. Azért nem tudtam őt másképp megközelíteni, mert a robbanáskor én is hatalmas ütést kaptam. A hátam teljesen oda volt, és a fejem is betört két helyen. Olyan súlyosnak tűntek a sérüléseim, hogy azt gondoltam: „Ó, Uram, már nincs sok hátra.” Forgott velem a világ.
Így ültünk egymás mellett, a hajóorr egy-egy gerendájába kapaszkodva. Felálltunk, és a csónakot meg a dereglyét kerestük szemünkkel. Végre észrevettük a szökevényeket, de már olyan messze voltak, hogy nem tudtuk megállapítani, a csónak és a dereglye farát vagy orrát látjuk-e. Már lemenőben volt a nap. Azt mondtam a társamnak:
– Herman, helyzetünk reménytelennek látszik, mert már sötétedik, és a dereglye meg a csónak olyan messze jár, hogy már alig látszik, a hajó darabokban, és mi nem sokáig bírjuk ezen a roncson. Imádkozzunk tehát, hogy jól végződjenek a dolgok.
Így tettünk. Hőn imádkoztunk megmenekülésünkért, és az ima meghallgatásra talált, mert amikor újra felpillantottunk, a dereglye és a csónak a közelünkben volt. Ez mindkettőnket megörvendeztetett.
Rögtön azt kiáltottam:
– Mentsétek ki a kapitányt! Mentsétek ki a kapitányt!
Amikor ezt meghallották, ők is nagyon megörültek, és azt kiáltották:
– A kapitány még él! A kapitány még él!
Ezután a roncs mellé eveztek a dereglyével meg a csónakkal, de nem mertek közelebb jönni, mert féltek, hogy a roncs darabjai kárt tehetnek a hajójukban.



Az idézet forrásaKorábban nem publikált szöveg

minimap