Ez az oldal sütiket használ

A portál felületén sütiket (cookies) használ, vagyis a rendszer adatokat tárol az Ön böngészőjében. A sütik személyek azonosítására nem alkalmasak, szolgáltatásaink biztosításához szükségesek. Az oldal használatával Ön beleegyezik a sütik használatába.

Boxsel, Matthijs van : A víz réme (De geborte van de Waterwolf Magyar nyelven)

Boxsel, Matthijs van  portréja

Vissza a fordító lapjára

De geborte van de Waterwolf (Holland)

De oorlog tegen de Noordzee

‘De buurt der zee maakt schrander en opmerkzaam.’

Hugo de Groot Parallelon rerumpublicarum (liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum)

 In de traditie van Xerxes, koning der Perzen, die in de vijfde eeuw voor Christus het water van de Hellespont geselt met 300 zweepslagen, verklaart keizer Caligula in 41 na Christus de oorlog aan de Noordzee. Eerst gaat hij op expeditie naar Germanië om zijn Bataafse lijfwacht aan te vullen. Uit alle delen van zijn rijk roept de Romeinse vorst zijn soldaten bijeen en trekt ten strijde. Omdat er weinig vijanden meer resten, organiseert hij onderweg schijngevechten tussen zijn troepen. De schertsoorlog eindigt met het bevel om de troepen in slagorde op te stellen aan de kust van de Noordzee. Geschut en belegeringswerktuigen worden in positie gebracht, waarna de soldaten de opdracht krijgen de aanval op de zee te openen. Daarna moeten ze hun helmen met schelpen vullen: ‘krijgsbuit van de Oceaan, verschuldigd aan Capitool en Palatijn’ (Suetonius). Om de overwinning te gedenken laat de keizer een hoge toren bouwen die ’s nachts vuursignalen moet geven om schepen de weg te wijzen. In triomf keert hij terug naar Rome.

            Caligula’s oorlog is exemplarisch voor de domheid die ten grondslag ligt aan de Nederlandse beschaving.

De superprothese

Nederland ligt in een delta van drie grote rivieren, Rijn, Schelde en Maas, die wordt omspoeld door de Noordzee, de Zuiderzee en de Waddenzee. Onder invloed van het klimaat stijgt de zeespiegel, door geologische factoren daalt het land. Ziedaar het decor voor de mythe die wil dat de Nederlandse beschaving is gevormd in de eeuwigdurende strijd met het water.

Het huidige landschap is in ca.1000 jaar door mensenhand gemaakt.  Zeeën zijn ingedamd, dijken gebouwd, kanalen gegraven. Zestig procent van het land bestaat uit polders, gebieden die kunstmatig worden drooggehouden. Het uitgekiende mechaniek van sluizen, sloten en gemalen stelt miljoenen mensen in staat meters onder de zeespiegel te leven. Nederland is een superprothese die voorkomt dat ook de veilig gewaande gronden boven zeeniveau in de golven verdwijnen.

In 1995 ligt het diepste punt van Nederland, en daarmee van Europa, bij de eendenkooi aan de Derde Tochtweg in de Zuid-Hollandse gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel: 6,74 meter onder NAP. (Normaal Amsterdams Peil is het gemiddeld vloedpeil van de Noordzee.) Zodra deze waarheid doordringt tot Amerikaanse toeristen die in een bus over een smalle IJsselmeerdijk rijden, hebben gidsen grote moeite de orde te bewaren.

Wat meestal wordt verzwegen is dat we de dreiging over onszelf hebben afgeroepen. De strijd tegen het water is een permanente worsteling met natuurlijke processen die de Nederlander zelf op gang heeft gebracht.

 

Ondood land

Napoleon rechtvaardigt de annexatie van Nederland op 9 juli 1810 met het argument dat Les Pays-Bas slechts een aanspoelsel zijn van Franse rivieren. Feit is dat het Nederlands grondgebied rond het jaar nul in een moerasdelta ligt die dichtslibt door de aanvoer van klei, grind en zand.

Achter de strandwallen die zijn opgeworpen door zee en wind ontstaan moeraslagunes, wadden en kwelders. Deze natuur, die land noch water, zoet noch zout, dood noch levend is, vormt de ideale biotoop voor monsterlijke gewassen, zoutminnende grassen en veen. Riet, mos en wortelstokken rotten niet weg in stilstaand water, maar vormen een slijmerige materie die gestaag groeit tot enorme proporties. Uit de halfverteerde plantenresten ontstaan in de loop der eeuwen reusachtige veenkoepels van tien tot 25 kilometer doorsnede, sponsachtige kussens die meters boven de zeespiegel uitsteken. Rond het begin van de jaartelling is het gebied van Holland en Zeeland tot Groningen, Drenthe, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg bedekt met een veenlaag die wordt doorsneden door meanderende stroompjes. Zo vormt zich het ideale landschap voor de domdaad die de Nederlandse cultuur tot op heden tekent.

De Grote Ontginning

Boeren vestigen zich in de moerassen om de venen te ontginnen voor akkerbouw.  Tussen 800 en 1250 neemt het aantal inwoners van wat nu Nederland heet toe van 100.000 naar 800.000. De bevolkingsgroei maakt een systematische exploitatie van de woeste grond noodzakelijk. Veenontginning impliceert ontwatering, aangezien veen voor 80% uit water bestaat. Omdat de dikke veenpakketten boven het zeeniveau liggen, vloeit het water via evenwijdig gegraven sloten vanzelf naar lager gelegen rivieren. Maar de stelselmatige ontwatering heeft een rampzalige daling van het maaiveld tot gevolg door klink en oxydatie: de veenkussens zakken in onder hun eigen gewicht en rotten weg. Intussen komen de rivieren door aanslibbing steeds hoger te liggen. In minder dan vijf eeuwen verandert het kustland dankzij de inspanningen van kloosters en particuliere ondernemingen in een bedreigd eilandenrijk.

 

De ommekeer

Het kritisch punt wordt bereikt rond het jaar 1000, als de reliëfinversie optreedt: het veengebied komt lager te liggen dan de rivieren waarop wordt afgewaterd. Opeens moet het cultuurland door dijken en sluizen beschermd worden tegen overstromingen door zee- of rivierwater. Zo ontstaat het landschap dat grotendeels door mensenhand is geschapen.

Hun domheid dwingt de inwoners steeds nieuwe strategieën te verzinnen om het hoofd boven water te houden. Iedere nieuwe oplossing leidt tot nieuwe problemen: drooglegging leidt tot verdere verzakking leidt tot hogere bedijking leidt tot grotere overstromingen enzovoort. Ziedaar de vicieuze cirkel van de domheid. Recht evenredig met hun heroïsche opgang in de vaart der volkeren graven, spuien en pompen de Nederlanders zichzelf de grond in.

Neder-land als onder-wereld

‘Nu draagt één van de harde randen ons verder,/En de rook van de beek wordt een zwarte nevel erboven/Zodat hij ’t water en de randen tegen ’t vuur beschermt.// Zoals de Vlamingen tussen Wissand en Brugge, vrezende den vloed, die op hen afkomt,/ Zich een bescherming maken, waar de zee voor terugwijkt’. (Dante Divina Commedia)

De Nederlandse dijk, die in de dertiende eeuw al een begrip is in Europa, krijgt een morele betekenis in de 15e zang van de Hel, als Dante in de concentrische cirkels van de godslasteraars wandelt over een dijk langs de kokende Phlegeton. De tegennatuurlijke polder is de enig toepasselijke behuizing voor sodomieten, alcoholisten, drugsverslaafden en anderen die Gods ‘arte’, de natuur, hebben geschonden.

 

Het poldermodel

De reliëfinversie zorgt voor een omwenteling op technologisch, bestuurlijk en economisch gebied.

  • Hun domheid dwingt de inwoners al hun technologische inventiviteit aan te spreken; om droge voeten te houden moeten ze vernuftige dijksystemen ontwikkelen
  • Hun domheid dwingt de inwoners tot samenwerking op lokaal en bovenlokaal niveau; om al die waterbouwkundige voorzieningen in stand te houden, ontwikkelt zich een rudimentaire vorm van democratie die is gebaseerd op overleg en consensus, kortweg aangeduid met de term: poldermodel.
  • Hun domheid heeft een verandering van de bodemgesteldheid tot gevolg die  de inwoners dwingt over te schakelen van akkerbouw op veeteelt, die minder arbeidsintensief is. Zo komt de verhuizing naar de steden op gang, de ontwikkeling van de ambachtelijke industrie, de scheepvaart en de export.

 

Het verstoken van het vaderland

De daling van het grondoppervlak wordt versneld door het turfsteken, waar Plinius al melding van maakt.

‘Aardkluiten die zij met hun handen uitsteken, laten ze meer nog in de wind dan in de zon drogen, en branden die om hun eten te koken en hun door de noordenwind verstijfde leden te warmen.’

Vanaf de dertiende eeuw wordt in heel Nederland de verwoesting op grote schaal ter hand genomen. Het veen dient onder meer als brandstof voor bierbrouwerijen, steenbakkerijen en zoutziederijen. De Gouden Eeuw is mede mogelijk, doordat Holland kan voorzien in de eigen energiebehoefte. Zo verstoken de Nederlanders het land dat ze aan het water ontworsteld hebben.

Vanaf het begin van de zestiende eeuw gaat men steeds meer over tot natte vervening: turf wordt met beugels uit water opgebaggerd en op legakkers gedroogd;

 

‘in het water zoeken wij Hollanders het vuur; wij verbranden onze dierbaare aarde, en verwarmen ons bij de brandstapels van het Vaderland.’ (Hugo de Groot Parallelon)

 

Door golfslag kalven de oevers van de veenplassen af, en vloeien verspreid liggende wateren samen tot reusachtige binnenmeren die omliggend gebied bedreigen. De Nederlanders scheppen kortom niet alleen hun land, maar ook hun eigen zeeën. Verschillende dorpen vallen aan de waterwolf ten prooi. Zo ontstaat het cliché van een verdronken land waar de torenspitsen boven het water uitsteken.

Op particulier initiatief worden droogmakerijen opgericht: rond een plas wordt een ringvaart gegraven en een dijk aangelegd. Het water wordt met molens uit het meer in de ringvaart gepompt. Het herwonnen land wordt voorzien van afwateringssloten, op geometrische wijze verkaveld, en bebouwd met boerderijen. De drooglegging wordt versneld door de uitvinding van het windmolengemaal.

Mede onder leiding van charlatan ingenieur Jan Adriaenszoon (1575-circa 1650), bijgenaamd Leeghwater of Jan Wind, wordt de ondergang op strikt rationele wijze ter hand genomen. Domheid inspireert de Nederlanders tot steeds grotere staaltjes vernuft. In de getrapte bemaling wordt een aantal molens achter elkaar geplaatst die het water stuk voor stuk hoger malen tot het geloosd kan worden op het boezemwater dat meters boven het land stroomt. Overbodig te zeggen dat de droogmaking leidt tot verdere inklinking van de bodem, waardoor het overstromingsgevaar toeneemt, en hogere dijken nodig zijn. De schrijver Multatuli profeteert dat de rivieren ooit op palen zullen lopen.

 

Nazaten van Noach

Domheid is kortom de motor van onze beschaving. Omdat deze wetenschap de Nederlanders iets te machtig is, hebben ze de mythe ontwikkeld dat het land is gevormd in de strijd tegen het water. Alle rampspoed heeft een natie gebaard die is gelouterd door het lijden. Dit beeld wordt gesanctioneerd door de christelijke moraal, die de strijd tegen het water ziet als een goddelijke beproeving. In de calvinistische ethiek is de overwinning op het noodlot zelfs een teken dat het volk is uitverkoren.

Ook de scheiding van land en water is door God beschikt, anders zou het een blijk van hoogmoed zijn geweest: ‘lant te maecken dat behoort Godt alleen toe’, schreef de 16e eeuwse waterbouwkundige Andries Vierlingh. Als nazaten van Noach zijn de Nederlanders voorbestemd te erven. De Sint-Elisabethsvloed van 1421 wordt gezien als een zondvloed waarin de wereld ten onder gaat; maar de Nederlanders zullen het land, gezuiverd van alle zonden, herwinnen op de golven. Ook in de Tachtigjarige Oorlog strijden zee, wind en rivieren aan de zijde der rechtvaardigen: het doorsteken van de dijken om de Spaanse troepen te stuiten, wordt vergeleken met het verdrinken van de legers van de farao in de Rode Zee.

 

Braaksel van de zee

De mythe van ‘het land dat aan de zee is ontwoekerd’ dient ook politieke doeleinden. Op basis van de eigenhandige drooglegging menen de inwoners aanspraak te kunnen maken op soevereiniteit. Een absurditeit in de ogen van buitenlandse critici, voor wie nationaliteit berust op bezit en landjepik.

Waterig land of land uit water is even ongerijmd als het politieke bouwsel dat op dit drijfzand is gebouwd. Tijdens de Engelse Zeeoorlogen (1652-7) wordt het amfibisch karakter van de Zeven Verenigde Provinciën bespot door Engelse propagandisten: ‘Holland, dat amper de naam verdient van land,/Dan alleen als weggespoeld Engels zand…/Dat onverteerde braaksel van de zee,/viel de Hollanders terecht ten deel.’ (Andrew Marvell The Character of Holland)

Nederlanders kennen bloed noch bodem, maar alleen het water dat om en in hen stroomt: het aan de zee ontworstelde land wordt bevolkt door flegmatici. Nederland is een kikkerland. Sterker: de Nederlander is een ‘usurpator die de vissen van hun woonplaats beroofde’. Zo wordt het argument dat hun nationale soevereiniteit moet legitimeren, tegen de inwoners gekeerd.

 

Morosofie

 ‘Dieu créa le monde, mais les Hollandais créèrent la Hollande’

René Descartes (apocrief)

 

Nederlanders hebben Nederland geschapen. Nederlanders zijn er kortom eerder dan Nederland: niet in de zin dat het land is opgebaggerd en geboetseerd naar een vooropgezet plan, uitgedacht door een pasklaar volk. De ramp die de boeren en vissers over zichzelf hebben afgeroepen, heeft ze tot beschaving gedwongen. De verzameling ongeregeld is een natie geworden in de gemeenschappelijke strijd met de waterwolf. Dit monster dat hen schijnbaar van buitenaf bedreigt, maakt in feite de collectieve domheid tastbaar waar de natie om draait.

Dijken, dammen, sluizen, molens, gemalen, polders, sloten en grachten die in moralistische en didactische emblemata-bundels uit de Renaissance veelal figureren als zinnebeelden van moed, vlijt en schranderheid, blijken evenzovele symbolen van de zelfdestructieve domheid die de Nederlanders heeft gedwongen deze kwaliteiten te ontwikkelen. De bekendste emblematicus, raadspensionaris Jacob Cats (1577-1660), is rijk geworden door speculatie met ondergelopen grond; land in Zeeuws-Vlaanderen dat tijdens de oorlog tegen Spanje onder water is gezet, laat hij indijken en droogmaken om het met winst door te verkopen. Niet voor niets presenteert hij de spreekwoordelijke botheid van de Nederlanders in de emblemata als een deugd. Van dom, lomp, boers en hardleers verkeert de betekenis van botheid in: oprecht, onbedorven, standvastig en boerenslim.

 

Ars oblivionalis

Patriotten uit de 18e eeuw zien het Hollandse landschap als een grote herinneringsplaats, een tastbaar bewijs van de inventiviteit en daadkracht van zijn inwoners: ‘Onze Natie heeft zich zelve in den volsten zin geschapen. […] Aan elken grasspriet, die op zijn’ grond ontluikt, aan elke gladde melkkoe, die in zijne weide glimt, is een denkbeeld zijner grootheid verbonden.’ (Rhijnvis Feith)

De loci memoriae, de plaatsen in het landschap die de toerist, maar ook de inwoners worden gepresenteerd als gedenktekens van de heroïsche strijd tegen het water, maken kortom deel uit van een vernuftige vergeetkunst, een ars oblivionalis.

Naast de piramide van Cheops en het zomerpaleis in Peking zijn ook het Stoomgemaal van Lemmer, Schokland, het molencomplex van Kinderdijk, de Beemster met zijn geometrisch verkavelingspatroon en de Hollandse Waterlinie toegevoegd aan de Werelderfgoedlijst van de Unesco; monumenten die onze geniale domheid vereeuwigen.



FeltöltőBalogh Tamás
Az idézet forrásahttp://www.matthijsvanboxsel.nl/
Megjelenés ideje

A víz réme (Magyar)

Harc az Északi-tenger ellen

A tenger közelsége leleményessé és éberré tesz

Hugo de Groot: Parallelon rerumpublicarum (liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum) 

Xerxes perzsa uralkodó nyomdokában, aki az i.e. 5. században a Hellészpontosznál háromszáz korbácsütéssel büntette a tengert, Caligula császár i.u. 41-ben háborút hirdet az Északi-tenger ellen. Előbb expedíciót indít Germániába, hogy feltöltse batáv testőrségének állományát. A római uralkodó birodalom minden részéből hadba szólítja katonáit. Mivel ellenség már nemigen maradt, útközben látszatösszecsapásokat szervez csapatai között. A „furcsa háború” utolsó felvonásaként a császár parancsára a csapatok csatarendben felsorakoznak az Északi-tenger partján. A hajító- és ostromgépeket a célpontra irányítják, majd megkezdik a támadást a tenger ellen. Végezetül mindenkinek kagylókkal kell megtöltenie a sisakját, „így sarcolva meg Oceanust, aki a capitoliumi meg a palatinusi istenek adósa” (Suetonius). A győzelem emlékére a császár magas tornyot építtet, amelyből éjjelente tűzjeleket adnak a hajóknak. Diadalmenetben tér vissza Rómába.

Háborúja nagyszerűen példázza a németalföldi civilizáció alapjául szolgáló dicsőséges butaságot.

 

A szuperprotézis

Hollandia három nagy folyó – a Rajna, a Schelde és a Maas – deltájában terül el, melyet három tenger, az Északi-tenger, a Zuiderzee és a Watt-tenger árapálya öblít. Az éghajlat hatására a tengerszint folyamatosan emelkedik, geológiai tényezők hatására a szárazföld egyre süllyed. Íme annak a mítosznak a kulisszái, mely szerint Hollandiát a tengerrel folytatott évszázados küzdelemben nyerte el mai formáját.

A táj képét úgy ezer év alatt emberkéz formálta olyanná, amilyennek ma ismerjük. A tengereket gátak közé szorították, töltéseket építettek, csatornákat ástak. Az ország hatvan százaléka mesterségesen szárazon tartott polder. A zsilipek, csatornák és szivattyúk furfangos mechanizmusa emberek millióinak teremti meg az élet feltételeit a tengerszint alatt. Hollandia egy szuperprotézis, amely megakadályozza, hogy a tenger szintje feletti, biztonságosnak hitt földeket is elnyeljék a hullámok.

1995-ben Németalföld – s ezzel Európa - legmélyebb pontja a dél-hollandiai Nieuwerkerk község 3. Tochtweg utcájában egy kacsaúsztatónál volt; 6,74 méterrel a NAP (az Átlagos Amszterdami Vízszint  - Normaal Amsterdams Peil -, az Északi-tenger átlagos dagálykori vízszintje) alatt. Mihelyt egy keskeny IJsselmeeri gáton átbuszozó amerikai turisták ráébrednek erre a szörnyű igazságra, az idegenvezetőnek minden tudására szüksége van, hogy megnyugtassa őket.

Többnyire elhallgatjuk, hogy ezt a bajt nagyrészt magunk idéztük a fejünkre: a tenger elleni harc folyamatos küzdelem azokkal a természeti folyamatokkal, melyeket a hollandok maguk indítottak el.

 

Élőhalott föld

Napóleon azzal igazolja Hollandia Franciaországhoz csatolását 1810. július 9-én, hogy Németalföld csupán a francia folyók hordaléka. Kétségtelen tény, hogy Németalföld törzsterülete valamikor időszámításunk kezdetén, „még az özönvíz előtti időkben” mocsaras deltavidék, melyet teljesen ellep a hordalék – az agyag, kavics és homok.

A tenger és a szél által emelt torlaszok mögött lápok, lagúnák, gázlók és árterek képződtek. Ez a természet, mely se föld, se víz, se édes, se sós, se élő, se holt, ideális biotóp különböző növények, édesvízkedvelő füvek és tőzeg számára. A nád, a moha és gyökerek törzse nem rothad el az állóvízben, hanem kocsonyás, sáros anyagot képez, mely folyamatosan dagad, óriási méretűre nő. Félig elrothadt növényi törmelékekből a századok során óriási, tíz-huszonöt kilométer átmérőjű kupolaszerű tőzegdombok jöttek létre, a tengerből több méter magasra kiemelkedő szivacsos párnák. Időszámításunk kezdetén Holland és Zeeland területét egészen Groningenig, Drenthéig, Overijsselig, Noord-Brabantig és Limburgig tőzegréteg borította, melyeket kígyózó folyamok szaggattak. Így alakul ki a németalföldi civilizációt mind a mai napig meghatározó botor cselekedet eszményi terepe.

 

A Nagy Kiszárítás

A mocsarakban parasztok telepednek meg, akik művelés alá vonják a tőzeglápokat. 800 és 1250 között 100 000-ről 800 000-re nő a ma Németalföld néven ismert terület lakóinak száma. Ilyen mérvű népességnövekedés mellett elkerülhetetlen, hogy az ugart is szisztematikusan megműveljék. A tőzegnek azonban 80 %-a víz, a tőzegtalaj feltörésének a vízelvezetés is része. Mivel a vastag tőzeglemezek a tengerszintnél magasabban helyezkednek el, párhuzamos csatornákon át a víz magától is távozik az alacsonyabban fekvő folyókba. Csakhogy a rendszeresen végzett lecsapolás katasztrofális következményekkel jár: a töppedés és az oxidáció hatására megsüllyed a belszint, a tőzegdombok pedig összeroskadnak és elrothadnak. Az eliszaposodó folyók vízszintje ezalatt folyamatosan emelkedik. Hála a kolostorok és magánszemélyek munkálkodásának, öt évszázad leforgása alatt fenyegetett szigetvilággá változik a partvidék.

 

A fordulat

Az 1000. év táján kritikus pontjához ér a folyamat. Bekövetkezik a felszínfordulat, a tőzegfelszín lejjebb került a folyók vízszintjénél. Egyszeriben gátakkal, zsilipekkel kell védeni a kultúrterületet, különben elöntené a tenger- vagy a folyóvíz. Így jön létre a javarészt emberkéz alkotta a táj.

            Butaságuk arra kényszeríti a vidék lakóit, hogy új és újabb stratégiákat eszeljenek ki, ha meg akarják úszni szárazon. És minden új megoldás további problémák szülője lesz: a lecsapolás következménye a további talajsüllyedés következménye a gátmagasítás következménye a még nagyobb áradás, és így tovább. Íme, a butaság ördögi köre. Egyenes arányban nemzeti felemelkedésükkel hős hollandjaink beledöngölik, belefecskendezik, beleszivattyúzzák magukat a földbe.

 

Német-alföld mint al-világ

A tizenharmadik századra immár Európa-szerte fogalomnak számító holland gát idővel morális értelemre is szert tesz: amikor a Pokol 15. énekében Dante sorra járja az istenkáromlók koncentrikus köreit, útja a fortyogó Phlegetont övező gáton is végigvezet. Nincs is alkalmasabb hajlék a szodomiták, alkoholisták, kábítószerfüggők és mindazok számára, akik gyalázatot tettek az isteni „arté”-n, a természeten, mint ez a természetellenes polder!

 

A poldermodell

A felszínfordulat technikai, kormányzati és gazdasági téren is fordulatot hoz.

- Butaságuk arra kényszeríti az itt élőket, hogy minden technikai leleményüket latba vessék; ha meg akarják úszni szárazon, furfangos gátrendszereket kell kifejleszteniük.

- Butaságuk arra kényszeríti az itt élőket, hogy helyi, sőt magasabb szinten is együttműködjenek; a vízépítészeti berendezések karbantartására egyfajta kezdetleges, tanácskozáson és konszenzuson alapuló demokrácia fejlődik ki, melyet röviden úgy neveznek: poldermodell.

- Butaságuk talajszerkezeti átalakulással jár együtt, amely arra kényszeríti az itt élőket, hogy a földművelésről áttérjenek a kevésbé munkaigényes állattenyésztésre. Megindul a városba költözés, fellendül a kézművesség, a hajózás és az árukivitel.

 

Az elfüstölt haza

A földfelszín süllyedését tovább gyorsítja a tőzegfejtés, amelyről már Plinius is említést tesz.

 

„A göröngyöket, amelyeket kézzel fordítanak ki, inkább a szélben, semmint a napon szárítják, majd elégetik őket, hogy a tűzön ételt főzzenek és megmelengessék az északi szélben elgémberedett tagjaikat.”

 

A tizenharmadik századtól léptékváltás következik be a pusztításban. Tőzegtüzeléssel tartják üzemben egyebek mellett a sörfőzdéket, a téglaégetőket és a sófőzdéket. Ez sem elhanyagolható feltétele az Arany Évszázadnak, hiszen Holland ily módon fedezni tudta saját energiaszükségletét. Így tüzelik el földjüket a hollandok, miután oly fáradságosan elhódítottak a víztől.

            A tizenhatodik század elejétől mindinkább teret nyer a vizes tőzegfejtés: a tőzeget nyeles kosárral markolják ki a víz alól, majd terítőpásztákra teszik száradni.

 

„mi hollandok, a tüzet keressük a vízben; elégetjük drága földünket, és a Haza máglyáinál melegszünk”

(Hugo de Groot: Parallelon)

A hullámveréstől borjadzani kezdenek a tőzegtavak partjai, és az elszórtan elhelyezkedő vizek hatalmas belső tavakká folynak össze, melyek állandó fenyegetésnek teszik ki a környező területeket. Vagyis a hollandok nemcsak földjüket teremtik saját kezűleg, hanem a tengereiket is. Egész falvak esnek zsákmányul a víz rémének. Így születik meg az elnyelt föld kliséje, a templomtorony vízből kiálló csúcsával.

            Magánkezdeményezésre szárítók létesülnek: egy tó köré csatornagyűrűt ásnak, és töltést húznak, majd a vizet malmok segítségével átszivattyúzzák a körcsatornába. Az elhódított szárazföldet aztán mértani pontossággal meghúzott levezető árkokkal tagolják, a parcellákban pedig parasztgazdaságok épülnek.

            A Leeghwaternek vagy Jan Windnek is nevezett sarlatán mérnök, Jan Adriaanszoon (1575-kb. 1650) egyike volt azoknak, akik vezénylete alatt szigorú racionális elvek szerint megindult a hanyatlás. Butaságuk arra ösztökéli a hollandokat, hogy egyre lenyűgözőbb kunsztokkal tegyenek tanúbizonyságot leleményességükről. A lépcsőzetes vízkiemelés során több malmot helyeznek el egymás mögött, amelyek fokról-fokra magasabbra emelik a vizet, míg végül beömölhet a méterekkel a talajszint fölött folyó külvízbe. Mondani se kell, hogy a lecsapolás a talaj további tömörödéséhez vezet, ami fokozza az árvízveszélyt, és magasabb gátak építését teszi szükségessé. Próféta szólott az író Multatuliból, amikor azt jósolta, hogy a folyók egyszer még cölöpökön futnak.

 

Noé ivadékai

Látnivaló tehát, hogy a butaság civilizációnk motorja. Mivel ez a tudat a hollandoknak elviselhetetlen, inkább kidolgozták a víz elleni harcban alakot öltött ország mítoszát. A sorscsapások alatt olyan nemzet született, amely már megtisztult a szenvedésben. Ezt a képet aztán szentesítette a keresztény erkölcs, amely Isten próbatételét látja a víz elleni küzdelemben. Sőt, a kálvinista etika szerint a sorsán felülkerekedő nép a kiválasztottság jelét hordja magán.

            Föld és víz szétválasztása ugyancsak Isten rendelése, különben csak a kevélység jele volna: „földet csinálni egyedül Isten sajátja”, írta egy 16. századi vízépítő, Andries Vierlingh. Noé utódai lévén Németalföld lakói számot tarthatnak az örökségre. Az 1421-es Szent Erzsébet-áradást vízözönnek látják, amelyben elpusztul a világ, csak ők tudják majd visszahódítani földjüket a hullámoktól, miután minden bűnüktől megtisztultak. A tenger, a szél és a folyók a nyolcvanéves háborúban is az igazak oldalán harcolnak: amikor a spanyol hadak feltartóztatására átvágják a gátakat, az ahhoz fogható, mint amikor a fáraó seregei belefulladtak a Vörös-tengerbe.

 

A tenger hányadéka

A „tengertől kicsikart föld” mítosza politikai célokat is szolgál. Az a körülmény, hogy saját kezűleg szárították ki földjüket, Hollandia lakói szerint szuverenitásukra is jogalapot teremt. Ami az országra görbén néző külföld szemében teljes képtelenség: a nemzetiség mint olyan számukra csak birtokláson és honfoglalósdin nyugodhat. A vizes föld, vagy a vízből nyert föld éppúgy fából vaskarika, mint az a politikai építmény, amelyet valaki erre a futóhomokra kíván emelni. Az angol tengeri háborúk (1652-7) idején angol propagandisták így gúnyolják a Hét Egyesült Tartomány kétéltű jellegét: „Ha ugyan megérdemli a föld nevet, / a holland föld csak homok, angol hordalék lehet. / Mint emésztetlen tengerhányadék / joggal lett övék e vidék.”

            A hollandok nem ismernek se vért, se talajt, csak a körülöttük és bennük csörgedező vizet: tengertől elhódított földjüket csupa flegmatikus népesíti be. Hollandia posvány. Mi több: a hollandus uzurpátor, „aki megfosztotta a halakat lakhelyüktől”. Így fordítják a nemzeti szuverenitást legitimálni hivatott érvet az ország lakói ellen.

 

Morozófia

„Dieu créa le monde, mais les Hollandais créèrent la Hollande”

René Descartes (apokrif)

 

Hollandiát a hollandok teremtették. A hollandok tehát korábbiak, mint maga Hollandia: de nem abban az értelemben, hogy azt egy teljes harci díszben előpattant nép kotorta-gyúrta volna előzetes tervek szerint. A parasztok és halászok kényszerűségből léptek a civilizáció útjára; egy szerencsétlenség folytán, amelyet saját maguk idéztek a fejükre. A szedett-vedett gyülekezet a víz réme ellen vívott együttes harcban formálódott nemzetté. Ez a látszólag kívülről fenyegető szörnyeteg valójában azt a kollektív butaságot teszi kézzelfoghatóvá, amely körül a nemzet forog.

            A gátak, töltések, zsilipek, malmok, átemelők, polderek, árkok és csatornák, amelyek oly sokszor szerepelnek a reneszánsz moralizáló és didaktikus embléma-gyűjteményeiben mint a bátorság, a szorgalom és a talpraesettség jelképei, ha jobban megnézzük, mind-mind annak az önpusztító butaságnak a szimbólumai, melynek kényszere alatt a hollandok kifejlesztették magukban ezeket az erényeket. A legismertebb emblematikus, a raadspensionaris hivatalát betöltő Jacob Cats (1577-1660) maga is víz alá került földekkel spekulálva szerezte a gazdagságát; egyes, a spanyolok elleni háborúban elárasztott zeeuws-flandriai területeket vesz körül gátakkal és csapol le, hogy aztán haszonnal továbbadja őket.  Nemhiába mutatják emblémái erénynek a hollandok közmondásos tompaságát. A szó jelentése átfordul, a buta, suta, faragatlan és vastagbőrű őszinte, romlatlan, állhatatos és agyafúrt lesz.

 

Ars oblivionalis

A 18. századi hazafiak szemében Hollandia amolyan kiterjedt emlékhely, mely kézzelfogható bizonyságul szolgál lakóinak leleményességére és tetterejére. „Nemzetünk a szó legteljesebb értelmében megteremtette önmagát. […] Ahány fűszál csak kivirít a földjén, ahány sima szőrű tehén csak fénylik a legelőin, mindhez nagyságának eszméje tapad.” (Rhijnvis Feith)

            A loci memoriae, azok a helyek, amelyeket a tájat felkereső turistának, de maguknak az ott élőknek is úgy szokás bemutatni, mint a víz ellen folytatott hősies küzdelem tanújeleit, egyfajta leleményes felejtésművészet, ars oblivionalis részét képezik.

            A Keopsz-piramis és a pekingi nyári palota mellett immár a lemmeri gőzátemelő, a Schokland, a kinderdijki malomegyüttes, a geometrikusan felparcellázott Beemster, valamint a Holland Vízvonal is felkerült az Unesco Világörökség-listájára – zseniális butaságunk megörökítője valamennyi.



FeltöltőSosity Bea
Az idézet forrásaA Holland Műfordítói Műhely tagjatól

Kapcsolódó videók


minimap